1. Etymologisch gezien duidt de term ‘crisis’ vanuit maatschappelijk oogpunt op een onstabiele situatie van onrust, waarvan de uitkomst bepalend is voor het individu en de samenleving, en die aanleiding geeft tot angst voor of hoop op een verregaande verandering[1]. De pandemie, veroorzaakt door het coronavirus Covid-19, die we vandaag nog steeds doormaken, en de gevolgen ervan op nationaal en mondiaal niveau voldoen ongetwijfeld aan deze definitie.
2. Tijdens de zogenaamde lockdown periode werden een groot aantal maatregelen goedgekeurd die erop zijn gericht het sociale, economische en juridische leven van ons land bij hoogdringendheid aan de nieuwe omstandigheden aan te passen. Voor de rechterlijke macht rezen nieuwe vragen, met name wat betreft haar eigen organisatie: het maximaal verminderen van het aantal fysieke rechtszittingen, de organisatie van pleidooien via videoconferentie, de verlenging van conclusietermijnen, enz. Voortaan ‘breekt nood wet’ en ‘wordt de regel opgelegd omdat de omstandigheden het dicteren’[2].
3. Deze maatregelen, die een tijdelijk karakter hebben maar – om goede redenen – van onbepaalde duur zijn, hebben geleid tot onbegrip en kritiek[3]. Sommige van die kritieken hebben hun weg naar het Hof van Cassatie gevonden. Het Hof, trouw aan zijn missie om de rechten van het individu te beschermen, velde tussen maart en december 2020 een reeks arresten waarin richtlijnen werden geformuleerd voor een evenwichtige interpretatie van de crisismaatregelen die sinds maart 2020 werden uitgevaardigd; een interpretatie die de grondrechten respecteert waarvoor het Hof garant staat.
4. Deze studie gaat dieper in op die rechtspraak, hierna omschreven als ‘corona-rechtspraak’. Vooraleer die bespreking aan te vatten, is het evenwel passend om kort het wet- en regelgevend kader te bespreken waarin deze rechtspraak past.
5. Op 17 maart 2020, na afloop van de Nationale Veiligheidsraad, ging België in lockdown [4].
6.Deze onuitgegeven context van een land dat globaal genomen stilstaat, vereiste uiteraard de aanpassing van het Belgische wet- en regelgevingsarsenaal, dat slecht gewapend was om het hoofd te bieden aan uitzonderlijke situaties, a fortiori die van een pandemie die op korte termijn de hele wereld in zijn greep nam. Zoals de memorie van toelichting bij het wetsontwerp “dat machtiging verleent aan de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus Covid-19” onderlijnt,“is de dringendheid om over een adequaat wettelijk kader te beschikken, zo urgent dat het onmogelijk is om te wachten tot het geheel van de nodige wetten door het Parlement is aangenomen, reden waarom wordt voorgesteld om aan de Koning een machtiging te verlenen om zelf de adequate maatregelen te treffen”[5].
7. Op 27 maart 2020 machtigde het parlement de Koning om maatregelen te nemen in de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19[6]. Krachtens artikel 5, § 1, van de machtigingswet kan de Koning, “teneinde het België mogelijk te maken te reageren op de coronavirus COVID-19 epidemie of pandemie en de gevolgen ervan op te vangen”, maatregelen nemen om[7]:
“7° met naleving van de fundamentele beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht en met inachtneming van de rechten van verdediging van de rechtszoekenden, de goede werking van de rechterlijke instanties en in het bijzonder de continuïteit van de rechtsbedeling te verzekeren door voor zowel burgerlijke als strafzaken:
8. Het is op die basis dat de koninklijke besluiten nummer 2 en 3 van 9 april 2020 werden aangenomen, die in enkele van de onderstaande zaken aan het Hof werden voorgelegd. Koninklijk besluit nummer 2 (hierna K.B. nr. 2 van 9 april 2020) betreft ‘de verlenging van de verjaringstermijnen en de andere termijnen om in rechte te treden, alsmede de verlenging van de termijnen van de rechtspleging en de schriftelijke behandeling voor de hoven en rechtbanken’[8]. Koninklijk besluit nummer 3 (hierna K.B. nr. 3 van 9 april 2020) omvat ‘diverse bepalingen inzake strafprocedure en uitvoering van straffen en maatregelen in het kader van de strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19’[9].
9. Bovendien legde het College van hoven en rechtbanken, vooruitlopend op deze sluiting van het hele land, vanaf 16 maart 2020 bij wijze van algemene maatregel op om “alleen nog urgente zaken en civiele zaken waarvoor een beroep op de schriftelijke procedure kan worden gedaan, te behandelen”[10]. In opvolging daarvan hebben de verschillende rechtbanken van het land verschillende verordeningen genomen om hun werking in overeenstemming met de gezondheidsvoorschriften te organiseren. Sommige van die verordeningen werden eveneens aan de beoordeling van het Hof voorgelegd, met wisselend succes.
10. Ten slotte ging de toename van beperkende maatregelen om de pandemie het hoofd te bieden, gepaard met een nieuw contentieux aan rechtszaken. Tot op heden heeft het Hof nog geen uitspraak moeten doen over de zogenaamde ‘corona-misdrijven’. Eén arrest, dat hieronder wordt besproken, behandelt evenwel de toepassing van een bestaande strafbare gedraging in de specifieke context van het coronavirus Covid-19, die de Nederlandstalige doctrine, op een even picturale als veelzeggende manier, kwalificeert als het fenomeen van ‘coronaspuwers’.
11. Op 31 december 2020, datum waarop deze studie werd afgesloten, heeft het Hof van Cassatie reeds een twintigtal arresten geveld die rechtstreeks met de Covid-19-pandemie verband houden. Dit rechtspraakoverzicht bespreekt tien van die arresten, waarin telkens juridische vragen omtrent de pandemie en haar gevolgen centraal staan.
De overgrote meerderheid van deze arresten betreft de rechten van gedetineerden. Deze arresten vormen het onderwerp van het eerste deel van deze tekst. Het tweede deel van deze tekst zal worden gewijd aan ‘andere beslissingen genomen in de juridische context van covid-19’.
A. Beslissingen met betrekking tot de rechten van gedetineerden tijdens de noodtoestand veroorzaakt door de pandemie
1. Arrest van 1 april 2020, P.20.0337.F, met andersluidende conclusie van advocaat-generaal D. Vandermeersch (in correctionele zaken, inzake een verdachte in voorlopige hechtenis)
12. In deze zaak zag een verdachte die naar de correctionele rechtbank was verwezen onder aanhoudingsbevel, de rechtszitting van het hof van beroep waarop zou worden geoordeeld over zijn hoger beroep tegen zijn veroordeling door de correctionele rechtbank, die was gepland voor 17 maart 2020 - de dag waarop België in algemene lockdown ging -, aanvankelijk uitgesteld tot de volgende dag, vervolgens sine die “gelet op de wereldwijde gezondheidscrisis en van de maatregelen genomen door de autoriteiten en mevrouw de eerste president” van het hof van beroep te Brussel. Op diezelfde dag diende hij een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling in, dat werd afgewezen bij een arrest van het hof van beroep van 20 maart 2020.
13. Tot staving van zijn cassatieberoep voerde de eiser tegen deze afwijzende beslissing aan dat de appelrechters niet adequaat hadden geantwoord op het middel dat enerzijds werd afgeleid uit het risico van verhoogde blootstelling aan het coronavirus Covid-19 in de gevangenis, bij gebrek aan proces binnen een redelijke termijn, waarbij hij in zijn conclusies wees op de kritieke gezondheidssituatie in de Belgische gevangenissen zoals aangehaald in een rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering van juli 2017 en, anderzijds, uit de beperkingen op bezoek door zijn kinderen in de gevangenis na het uitstel van zijn zaak. Ook bekritiseerde hij de beslissing van de appelrechters omdat zij nalieten te specifiëren welke maatregelen hem in de gevangenis toegang tot minimale omstandigheden van gezondheid en hygiëne zouden garanderen, alsook welke maatregelen hem persoonlijk contact met zijn familieleden zouden garanderen.
14. In zijn conclusies voorafgaand aan dit arrest was de advocaat-generaal, die herinnert aan de draagwijdte van het criterium van ‘absolute noodzaak’ waaraan de voorlopige hechtenis moet voldoen, van oordeel dat, gezien de ongekende gezondheidscrisis waarmee België ingevolge de Covid-19 pandemie sinds eind februari 2020 wordt geconfronteerd, “de rechterlijke macht niet in een eigen logica mag ‘opgesloten’ mag blijven en contact moet houden met de realiteit om haar heen. Aldus lijkt de rechter die uitspraak doet over de voorlopige hechtenis [naar mijn mening] bij de beoordeling van de absolute noodzaak voor de openbare veiligheid ook rekening te moeten houden met de coronaviruspandemie die het grondgebied van het Koninkrijk treft en de gevolgen die deze uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voor alle burgers, inclusief gevangenen, gevangenispersoneel, medisch personeel en magistraten”.
15. De advocaat-generaal herinnert eraan dat de vereiste dat voor de handhaving van de voorlopige hechtenis een openbaar belang heeft, enkel kan worden beoordeeld na een geactualiseerd, nauwkeurig en geïndividualiseerd onderzoek van de bestanddelen van de zaak, vermits de vrijheidsbeneming een uitzondering is en de redenen die een vrijheidsbeneming rechtvaardigden na verloop van tijd hun relevantie kunnen verliezen. Vervolgens riep de advocaat-generaal op een afweging te maken tussen de individuele en de collectieve belangen die op het spel staan, waarbij het gezondheidsrisico als gevolg van toestand in de gevangenis ook gevolgen heeft voor de openbare veiligheid. Aldus concludeerde hij dat het bestreden arrest moest worden vernietigd, aangezien de appelrechters – in antwoord op de conclusies van de eiser, die zich, bij gebrek aan toegang tot minimale gezondheids- en hygiënevoorwaarden, beriep op het toegenomen risico van blootstelling aan het coronavirus Covid-19 in de gevangenis en bij gebrek aan een proces binnen een redelijke termijn, op de kritieke gezondheidssituatie binnen de Belgische gevangenissen en op de beperkingen op het bezoek van zijn kinderen in de gevangenis – zich ertoe hadden beperkt te overwegen dat “het niet blijkt uit de elementen die aan het hof werden voorgelegd dat deze hechtenis de verdachte, gezien de gezondheidssituatie, niet zou toelaten de minimumvoorwaarden inzake gezondheid en hygiëne te genieten”. Volgens de advocaat-generaal is deze overweging in abstracte bewoordingen geformuleerd en niet in overeenstemming met de vereiste dat, vooraleer een beslissing kan worden genomen over de absolute noodzaak voor de openbare veiligheid om de voorlopige hechtenis te handhaven, een geactualiseerd, nauwkeurig en geïndividualiseerd onderzoek moet worden gevoerd van de bestanddelen van de zaak, in het licht van de middelen die de eiser heeft ingeroepen in zijn conclusies, en dat een concrete afweging moet worden gemaakt tussen de verschillende belangen in het geding.
16. In het becommentarieerde arrest verwerpt het Hof het cassatieberoep. Het Hof oordeelt dat, gelet op het middel dat met name is afgeleid uit de schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM), de appelrechters, met de hierboven aangehaalde overweging, “hun beslissing dat de detentievoorwaarden van de verzoeker op het moment van hun uitspraak niet vergelijkbaar waren met foltering noch met onmenselijke of vernederende straffen of behandelingen, naar behoren hebben gemotiveerd en naar recht verantwoorden”.
2. Arrest van 21 april 2020, P.20.0404.N (in correctionele zaken, inzake een verdachte in voorlopige hechtenis)
16. Deze zaak betreft eveneens een verdachte die naar de correctionele rechtbank was verwezen onder aanhoudingsbevel. De verdachte beriep zich, ter ondersteuning van zijn cassatieberoep, onder andere op de schending van de artikelen 3 en 5 EVRM.
17. Zijn zaak was vastgesteld voor behandeling ten gronde op de rechtszitting van de Nederlandstalige correctionele rechtbank van Brussel van 27 maart 2020. Omwille van de omstandigheden en krachtens het bevelschrift van de voorzitter van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg van Brussel van 17 maart 2020 werd de zaak ambshalve uitgesteld naar de rechtszitting van 8 mei 2020. De appelrechters, die uitspraak deden over de handhaving van de voorlopige hechtenis, waren van mening dat de maatregelen ingevolge de coronaviruspandemie beperkt zijn in de tijd en het dus geenszins uitgesloten was dat de zaak effectief op de rechtszitting van 8 mei 2020 zou worden behandeld.
18. In zijn arrest beslist het Hof dat de appelrechters met deze redenen hun beslissing dat de behandeling van de zaak geen abnormale vertraging kende, naar recht verantwoorden en verwerpt het middel afgeleid uit de schending van artikel 5 EVRM.
19. Het Hof verwerpt eveneens het middel afgeleid uit de schending van artikel 3 EVRM, dat aanvoerde dat het bestreden arrest niet aangeeft welke concrete praktische en preventieve maatregelen werden genomen ter bescherming van de lichamelijke integriteit en de gezondheid van de eiser die van zijn vrijheid is beroofd. Het bestreden arrest gaf immers aan dat de eiser, een jongeman van 22 jaar, niet aantoont dat hij tot enige bijzondere risicocategorie zou behoren noch dat hij zou worden blootgesteld aan een ernstig gezondheidsrisico, of dat hij niet over de minimale hygiëne- en voorzorgsmaatregelen zou kunnen beschikken binnen de penitentiaire instelling waar hij verblijft. Het voegde daaraan toe dat, in de mate dat de eiser verwees naar besmettingen in bepaalde gevangenissen, de gevangenis waar hij in voorlopige hechtenis verbleef, niet tot die lijst behoorde. Ten slotte onderlijnde het bestreden arrest dat het beroepen vonnis, gelet op de ernst van de beweerdelijk gepleegde feiten een juiste afweging had gemaakt tussen enerzijds de door de eiser ingeroepen belangen en anderzijds de belangen van de samenleving, rekening houdend met de actuele gezondheidsrisico’s door de covid-19 pandemie voor elkeen.
20. De parallel tussen de twee arresten, dat van 1 april en dat van 21 april, spreekt voor zich. De appelrechters hebben in beide zaken de belangenafweging gemaakt, individueel en collectief, rekening houdend met de pandemische situatie, waartoe advocaat-generaal Vandermeersch in zijn conclusies voorafgaand aan het eerste vermeldearrest heeft opgeroepen.
3. Arrest van 27 mei 2020, P.20.0525.F (inzake voorlopige hechtenis)
21. De appelrechters in deze zaak hadden zich uitgesproken over de handhaving van de voorlopige hechtenis van de eiser zonder hem te horen, aangezien hij vanwege de aanhoudende gezondheidscrisis niet naar het gerechtsgebouw kon worden overgebracht.
22. Voor het Hof bekritiseerde de eiser de beslissing van de appelrechters omdat zij de beschikking van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Luik strikt hadden toegepast, waardoor een einde aan de overbrenging van gedetineerden werd gesteld. Zij zouden zijn recht om zijn proces bij te wonen, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, hebben miskend, vermits de eiser het openbaar ministerie om zijn overbrenging had gevraagd om de rechtszitting te kunnen bijwonen, mede gelet op de weigering van de raadsman van de eiser om hem te vertegenwoordigen.
23. Het Hof verwerpt het cassatieberoep. De persoonlijke verschijning voor het onderzoeksgerecht van de inverdenkinggestelde of de vertegenwoordiging door een advocaat is in geval van een voorlopige hechtenis in principe de regel, gelet op de wet van 20 april 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.
24. Om uitspraak te doen inzake voorlopige hechtenis in afwezigheid van een inverdenkinggestelde die niet kan verschijnen en die niet regelmatig vertegenwoordigd wordt door zijn raadsman, moet de beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis vaststellen dat het onderzoeksgerecht zich niet kan verplaatsen
25. Om hun beslissing te rechtvaardigen dat het noodzakelijk was de behandeling van de zaak voort te zetten in afwezigheid van de eiser en na de terugtrekking van zijn raadsman, die weigerde hem te vertegenwoordigen, hebben de appelrechters vastgesteld dat, rekening houdend met de strikte termijnen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de vereisten op vlak van de goede rechtsbedeling en de maatregelen bedoeld in het ministerieel besluit van 18 maart 2020 tot vaststelling van noodmaatregelen om de verspreiding van het COVID-19 coronavirus te beperken, in het bijzonder de beperking van verplaatsingen, het voor de appelrechters onmogelijk was om zelf naar de penitentiaire inrichting te gaan waar de eiser werd vastgehouden.
26. Volgens het Hof zijn deze redenen, die ook de onmogelijkheid van de overplaatsing van de eiser naar de rechtszitting van de kamer van inbeschuldigingstelling impliceren, voldoende om de wettigheid van de bestreden beslissing te rechtvaardigen.
4. Arrest van 3 juni 2020, P.20.0499.F, met conclusie van advocaat-generaal D. Vandermeersch (met betrekking tot het vasthouden van een vreemdeling)
27. De eiser in deze zaak was een vreemdeling die van zijn vrijheid was beroofd met het oog op zijn verwijdering van het Belgische grondgebied. Hij ging tegen dit besluit in beroep bij de rechterlijke macht. De kamer van inbeschuldigingstelling te Luik oordeelde in afwezigheid van de eiser, terwijl zijn raadsman had verzocht om de uitvaardiging van een uitzettingsbevel.
28. Het bestreden arrest rechtvaardigde deze beslissing door te verwijzen naar een beschikking van 16 maart 2020 van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Luik, die omwille van de huidige pandemie had beslist dat “om een te grote aanwezigheid bij rechtszittingen te vermijden en het beveiligingspersoneel te ontlasten, de overplaatsingen van gedetineerden [...] werd stopgezet. De advocaten [werden] uitgenodigd om hun cliënten te vertegenwoordigen”. Ook stelde het arrest dat de onderzoeksgerechten zich omwille van de pandemie niet naar het gesloten centrum konden verplaatsen waar de eiser verbleef.
29. In zijn arrest, dat op gelijkluidende conclusie van advocaat-generaal Vandermeersch werd gewezen, brengt het Hof enkele fundamentele beginselen in herinnering. Aldus, na te hebben overwogen dat “de artikelen 6.3, c, EVRM, 14.3, d, IVBPR, en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, evenals het algemeen rechtsbeginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, het recht verankeren van eenieder wiens zaak door een rechter moet worden behandeld, om ter terechtzitting te verschijnen, te worden gehoord en zich in persoon te verdedigen”, herinnert het Hof eraan dat op grond van artikel 15 EVRM tijdelijk kan worden afgeweken van de rechten die in het verdrag worden voorzien. Het Hof voegt daar onmiddellijk aan toe dat “het legaliteitsbeginsel, het beginsel van voorzienbaarheid van de strafrechtspleging en voormeld algemeen rechtsbeginsel vereisen dat deze mogelijkheid tot tijdelijke afwijking van de rechten van het verdrag afhankelijk wordt gemaakt van waarborgen van een eerlijk proces, van de goedkeuring van een interne juridische norm die toegankelijk is voor de betrokken personen en die voldoende precies is”.
30. Dit is waar het schoentje in het bestreden arrest wringt, wat het Hof in ondubbelzinnige bewoordingen benadrukt: “De kamer van inbeschuldigingstelling heeft niet vastgesteld dat het onmogelijk was om de eiser op te halen met het oog de eiser toe te laten zich in persoon te verdedigen. Zij heeft integendeel toegestaan dat het recht op persoonlijke verschijning, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het verdrag, kan worden opgeschort door een handeling van een gerechtelijke autoriteit die niet als wet noch als een interne rechtsnorm met dezelfde kenmerken op vlak van toegankelijkheid en precisie in aanmerking komt”.
5. Arrest van 22 juli 2020, P.20.0712.N, met conclusie van advocaat-generaal B. De Smet (inzake strafuitvoering)
31. Dit arrest is het eerste arrest dat werd uitgesproken op basis van het K.B. nr. 3 van 9 april 2020.
32. De strafuitvoeringsrechtbank had het verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling van de eiser afgewezen, zonder dat de eiser aan het debat had kunnen deelnemen, en had het verzoek tot uitstel ingediend door de raadsman van de eiser afgewezen.
33. Het Hof bevestigt deze beslissing, die is gebaseerd op artikel 5 van voormeld K.B. nr. 3.
6. Arrest van 19 augustus 2020, P.20.0840.F, met conclusie van eerste advocaat-generaal R. Mortier (inzake strafuitvoering) – bevestigd in arresten P.20.0838.F, P.20.0855.F, P.20.0856.F, P.20.857.F, P.20.0858.F van dezelfde datum en arrest van 29 september 2020, P.20.0931.N.
34. Van alle uitspraken van het Hof met betrekking tot de maatregelen genomen in het kader van de bestrijding van de coronaviruspandemie Covid-19, springt dit arrest wellicht het meest in het oog, mede gelet op het aantal – bevestigende – rechtsgeleerde commentaren waartoe het aanleiding heeft gegeven[11].
35. De eiser, een veroordeelde gedetineerde, had een verzoek om elektronisch toezicht ingediend. De strafuitvoeringsrechtbank te Luik verwierp dat verzoek met als reden dat het verzoek voorbarig was. De eiser had de datum waarop hij in aanmerking kwam voor deze strafuitvoeringsmodaliteit herberekend door rekening te houden met de periode van 99 dagen waarin hij ingevolge een maatregel ‘coronavirus COVID-19’ van een onderbreking van zijn strafuitvoering had genoten in toepassing van de artikelen 6 en volgende van het koninklijk besluit nr. 3 van 9 april 2020.
36. Artikel 6 K.B. nr. 3 van 9 april 2020 voorziet de mogelijkheid tot toekenning van een maatregel tot onderbreking van de strafuitvoering ‘Coronavirus COVID-19’, die sommige veroordeelden die voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 van het K.B., toelaat de gevangenis voor een bepaalde duur te verlaten. Deze maatregel heeft tot doel de gevangenispopulatie te verminderen en schorst, ingevolge § 2, de uitvoering van de straf voor de duur van de maatregel.
37. Zoals eerste advocaat-generaal Mortier in haar conclusie voorafgaand aan het arrest evenwel aanhaalt, is “de maatregel 'van onderbreking van de strafuitvoering Coronavirus COVID-19' een strafuitvoeringsmodaliteit die alleen onder voorwaarden kan worden verleend. Ook al beoogt de maatregel de gevangenisbevolking zo veel mogelijk te verminderen door veroordeelden die daarvoor op basis van in dit besluit bepaalde criteria in aanmerking komen, toe te staan de stafuitvoering te onderbreken, en ook al bepaalt het koninklijk besluit de duur van de maatregel, zodat de maatregel wordt verondersteld een collectieve maatregel te zijn, blijft het niettemin een individuele maatregel die onder voorwaarden wordt toegekend en die de vrijheid van de veroordeelde beperkt. Deze maatregel, die sterke overeenkomsten vertoont met het penitentiair verlof, vormt naar mijn mening een strafuitvoeringsmodaliteit (en niet een simpele onderbreking van de straf). De uitvoering van deze maatregel wordt echter niet toegerekend aan de strafuitvoering. Noch de noodwendigheden van de strijd tegen de verspreiding van COVID 19, noch de argumenten [...] die in het rapport aan de Koning worden aangevoerd, vormen op zichzelf een onderscheidingscriterium dat objectief en redelijk kan worden gerechtvaardigd in verhouding tot het doel en de gevolgen van de genomen maatregel”.
38. Zoals de eerste advocaat-generaal in haar conclusie in herinnering brengt, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State in zijn advies met betrekking tot het ontwerp van koninklijk besluit [12], reeds aangehaald dat “Artikel 6, § 3, van de wet van 17 mei 2006 bepaalt dat de uitvoering van de vrijheidsstraf voortloopt tijdens de duur van het toegekend penitentiair verlof. Door te bepalen dat de uitvoering van de vrijheidsstraf niet verder loopt tijdens de duur van het toegekend verlengd verlof, kiezen de stellers van het ontwerp voor een vorm van strafonderbreking (zoals ook geregeld in artikel 15 en volgende van de wet van 17 mei 2006). Bij de wettelijk geregelde strafonderbreking kunnen evenwel aan de veroordeelde geen bijkomende voorwaarden worden opgelegd. Ten aanzien van artikel 6, § 2, van het ontwerp zal bijgevolg verantwoord moeten worden waarom het penitentiair verlof en het voorgestelde verlengd verlof verschillend behandeld worden. Indien de stellers van het ontwerp willen vasthouden aan de strafopschortende werking van het verlengd verlof, zal verantwoord moeten worden waarom, in tegenstelling tot hetgeen geldt voor de strafonderbreking, wel in het opleggen van bijkomende voorwaarden wordt voorzien.”
39. Aldus is het niet meer dan logisch dat het Hof een ambtshalve middel inzake de schending van de artikelen 10, 11 en 159 Grondwet alsook van het algemeen rechtbeginsel houdende het verbod voor de rechter om een bepaling toe te passen die een hogere norm schendt, heeft opgeworpen.
40. Het Hof beslist dat:
“Artikel 6, § 2, Corona-KB nr. 3 bepaalt dat de onderbreking van de strafuitvoering de uitvoering van de straf schorst voor de duur van de maatregel.
De door het Corona-KB nr. 3 bedoelde onderbreking van de strafuitvoering vertoont gelijkenissen met het door artikel 6 Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten bedoelde penitentiair verlof waaraan ook voorwaarden kunnen worden verbonden die de vrijheid van de betrokkene inperken. Noch het gegeven dat de bedoelde onderbreking van de straf een collectieve maatregel zou zijn en het penitentiair verlof een individuele maatregel noch de duur ervan doen afbreuk aan die gelijkenissen aangezien de toekenning ervan vereist dat voor elke veroordeelde wordt nagegaan of hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 7 Corona-KB nr. 3.
De door het Corona-KB nr. 3 bedoelde onderbreking van de strafuitvoering onderscheidt zich daarentegen duidelijk van de in artikel 15, § 2, Wet Strafuitvoering bedoelde onderbreking van de strafuitvoering, die op vraag van de veroordeelde kan wor-den toegekend om ernstige en uitzonderlijke redenen van familiale aard en waar-aan geen voorwaarden zijn verbonden.
Zowel voor de in artikel 15, § 2, Wet Strafuitvoering bedoelde onderbreking van de strafuitvoering als voor de door het Corona-KB nr. 3 bedoelde onderbreking van de strafuitvoering wordt de uitvoering van de straf geschorst tijdens de onderbreking, terwijl artikel 6, § 3, Wet Strafuitvoering bepaalt dat ingeval van penitentiair verlof de uitvoering van de straf verder loopt tijdens de duur van dit verlof. /i>
[…]
De strijd tegen de verspreiding van het coronavirus COVID-19 kan niet verantwoorden dat voor veroordeelden aan wie een door het Corona-KB nr. 3 be-doelde onderbreking van strafuitvoering is toegekend, waarvan ze de voorwaarden naleven, de duur van die onderbreking niet wordt beschouwd als een strafuitvoering.
Door toepassing te maken van artikel 6, § 2, K.B. nr. 3 van 9 april 2020 om zijn beslissing te rechtvaardigen, schendt het bestreden vonnis de vermelde grondswetsbepalingen en miskent het het vermelde algemeen algemeen rechtbeginsel.”
41. Naar aanleiding van dit arrest heeft de gevangenisadministatie de griffie van de gevangenissen op 31 augustus 2020 opgedragen om de registers van veroordeelde gevangenen die een ‘uitgang Covid’ hebben genoten, te wijzigen, opdat met deze uitgangsperiode rekening zou worden gehouden bij het berekenen van de datum van toelating tot de voorwaardelijke invrijheidstelling of van het einde van de straf.
42. De Nederlandstalige strafkamer heeft op 29 september 2020 een identiek arrest gewezen (P.20.0931.N).
7. Arrest van 7 september 2020, P.20.0738.F, met conclusie van advocaat-generaal D. Vandermeersch (inzake herroeping van een probatie-uitstel)
43. Een persoon, die tot een straf met uitstel was veroordeeld, had de voorwaarden voor zijn probatie-uitstel niet gerespecteerd, als gevolg waarvan zijn probatie-uitstel werd herroepen. Hij tekende hoger beroep aan tegen deze beslissing. Het hoger beroep zou worden behandeld op een rechtszitting die op 2 april 2020 was gepland. Het hof van beroep besloot met instemming van alle partijen de behandeling van de zaak uit te stellen naar de rechtszitting van 7 mei 2020 “gelet op de maatregelen van de veiligheidsraad om de verspreiding van het Covid 19-virus te voorkomen”.
44. Bij arrest van 4 juni 2020 stelde de correctionele kamer het hof van beroep te Luik de verjaring van de vordering tot herroeping van het probatie-uitstel vast. Deze beslissing wordt door de procureur-generaal bij het hof van beroep bestreden.
45. Het middel verweet dit arrest geen rekening te houden met de grond tot schorsing van de strafvordering zoals ingevoerd bij artikel 3 van het K.B. nr. 3 van 9 april 2020 en bijgevolg op onwettige wijze de verjaring van de vordering tot herroeping van het probatie-uitstel had vastgesteld.
46. Het Hof beslist op gelijkluidende conclusie van zijn advocaat-generaal:
“Krachtens artikel 14, § 3, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, verjaart de vordering tot herroeping wegens niet-naleving van de opgelegde voorwaarden uiterlijk binnen het jaar na de dag waarop zij bij het bevoegde gerecht is aangebracht.
Krachtens artikel 3 van het koninklijk besluit dat in het middel wordt aangehaald, worden voor een termijn gelijk aan de duur van de bedoelde periode geschorst de verjaringstermijnen van de strafvordering voorzien voor de misdrijven van het Strafwetboek en voor de misdrijven van de bijzondere wetten.
Aangezien deze bepaling geen enkel onderscheid maakt tussen de verschillende modaliteiten waaronder de strafvordering kan worden uitgeoefend, is de schorsingsgrond die zij invoert, met name van toepassing op de verjaring van de vordering tot herroeping van het probatie-uitstel. Deze vordering betreft de strafuitvoering en valt bijgevolg onder de strafvordering.
Krachtens artikel 1 van voornoemd koninklijk besluit zijn de maatregelen voorzien in het besluit van toepassing gedurende de periode van 18 maart 2020 tot en met 17 juni 2020, onder voorbehoud van aanpassing door de Konig van de einddatum.
Het arrest stelt vast dat de laatste datum van onderbreking van de verjaring het vonnis van 4 juni 2019 is.
Door te beslissen dat de vordering tot herroeping van het probatie-uitstel is verjaard op grond van de overweging dat “de termijn van toepassing op een procedure tot herroeping van een probatie-uitstel niet als een verjaringstermijn van de strafvordering voor een misdrijf kan worden beschouwd noch als een verjaringstermijn van de straf” en dat “een dergelijke grond tot schorsing die afwijkt van het gemene recht restrictief moet worden geïnterpreteerd, verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht.”
8. Arrest van 2 december 2020, P.20.1179.F (inzake voorlopige hechtenis)
47. Het laatste arrest dat in deze sectie wordt besproken, maakt als het ware de cirkel rond. Het arrest betreft eveneens de voorlopige hechtenis en de problemen inzake voorlopige hechtenis die in tijden van het coronavirus rijzen.
48. De eiser, een verdachte in voorlopige hechtenis verzocht tevergeefs om zijn invrijheidstelling. Hij verweet het hof van beroep, dat tot voortzetting van de detentie had beslist, niet het risico te hebben onderzocht dat deze beslissing met zich meebracht voor zijn gezondheid en geen rekening te hebben gehouden met de persoonlijke en familiale belangen die de eiser in zijn conclusies aanhaalde.
49. In zijn arrest verwerpt het Hof van Cassatie het cassatieberoep op grond van de volgende overweging: “door, na te hebben overwogen dat het voor de openbare veiligheid absoluut noodzakelijk was om de voorlopige hechtenis van de eiser te behouden, te oordelen dat ten gevolge van de huidige gezondheidssituatie ingevolge de covid-19 pandemie de hechtenis “niet onevenredig is in verhouding tot de noodwendigheden inzake openbare veiligheid”, en door ook de concrete redenen te hebben aangegeven, die verband houden met de feitelijke omstandigheden van de zaak en met de persoonlijkheid van de eiser, waarom er reden is om te vrezen dat hij nieuwe misdrijven zal begaan, dat hij zich aan het optreden van justitie zal onttrekken en dat hij met derden zal samenspannen, hebben de appelrechters, zonder zich te hebben beperkt tot de kwestie van het gezondheidsrisico, de belangenafweging gemaakt waarom de eiser in zijn conclusies verzocht”.
B. Andere arresten van het Hof met betrekking tot de pandemie ten gevolge van het coronavirus Covid-19
9. Arrest van 9 juni 2020, P.20.0598.N (inzake voorlopige hechtenis)
50. Deze uitspraak heeft betrekking op het fenomeen van coronapuwers die anderen willen doen geloven dat zij besmet of waarschijnlijk besmet zijn met het coronavirus Covid-19.
51. Een persoon had gespuuwd naar de politie die hem verbaliseerde. Hij werd beschuldigd en onder aanhoudingsmandaat geplaatst wegens overtreding van artikel 328bis Strafwetboek, dat bepaalt: “hij die op om het even welke wijze stoffen verspreidt die, zonder op zichzelf gevaar in te houden, de indruk geven gevaarlijk te zijn en waarvan hij weet of moet weten dat hierdoor ernstige gevoelens van vrees kunnen worden teweeg gebracht voor een aanslag op personen of op eigendommen, waarop gevangenisstraf van ten minste twee jaar is gesteld, wordt gestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot driehonderd euro”.
52. Het middel betwist die kwalificatie. Het bestreden arrest oordeelde volgens de eiser ten onrechte dat de omstandigheid dat de eiser is getest of nog niet is getest op het coronavirus en bijgevolg dat het gevaarlijk karakter van de stof niet relevant is voor de beoordeling van het door artikel 328bis Strafwetboek bedoelde wanbedrijf. Volgens de eiser vereist dit wanbedrijf immers de verspreiding van een stof die op het eerste gezicht gevaarlijk lijkt, maar die na verder onderzoek onschadelijk en ongevaarlijk blijkt, zodat wanneer wordt vastgesteld dat het speeksel van de eiser inderdaad het virus bevat, het om een gevaarlijke stof gaat en niet een schijnbaar gevaarlijke stof.
53. Het Hof verwerpt het middel. Het onderzoeksgerecht dat moet oordelen over de regelmatigheid van een bevel tot aanhouding en de handhaving van de voorlopige hechtenis voor feiten die omschreven zijn als een inbreuk op artikel 328bis Strafwetboek dient te onderzoeken of er enstige aanwijzingen van schuld zijn voor de verspreiding door de dader van een ongevaarlijke stof die de indruk geeft gevaarlijk te zijn en dit met het in de bepaling omschreven opzet. Die beoordeling vereist niet noodzakelijk dat de stof die werd verspreid, wordt getest of dat hij die de stof heeft verspreid, wordt getest. Zulks verhindert niet dat, indien er in een latere fase van het onderzoek aanwijzingen naar voren zouden komen dat de spuwer wel degelijk besmet was met het coronavirus, een andere kwalificatie van de feiten wordt voorzien[13].
10. Arrest van 25 november 2020, P.20.0670.F (inzake burgerlijke belangen)
54. Dit arrest betreft de toepassing in het strafrecht van het K.B. nr. 2 van 9 april 2020, dat tot voornaamste doel had de termijnen die tijdens de lockdown verstreken, te verlengen en de situatie te regelen van de zaken die tijdens de lockdown voor pleidooien waren vastgesteld.
55. De termijnen van rechtspleging of om een rechtsmiddel aan te wenden in de zin van artikel 1, § 1, van dit koninklijk besluit, betreffen de termijnen om een rechtsmiddel aan te wenden in de zin van artikel 21 Gerechtelijk Wetboek, met inbegrip van de voorziening in cassatie. Anderszins is het artikel, gelet op de tekst van artikel 1, § 2, niet van toepassing op de strafprocedures, tenzij die enkel burgerlijke belangen betreffen.
56. In deze zaak werd het cassatieberoep, dat uitsluitend de beslissing over de burgerlijke belangen betrof, ingesteld daags na het verstrijken van de termijn van 15 dagen voorzien in artikel 423 Wetboek van Strafvordering. Deze termijn was evenwel verstreken gedurende de periode bepaald in artikel 1 K.B. nr. 2 van 9 april 2020.
57. Door de voorziening ontvankelijk te verklaren, bevestigt het Hof impliciet dat de verlenging van rechtswege met een termijn van één maand van de termijnen voorzien in artikel 1, § 1 en 2, K.B. nr. 2 van 9 april 2020 met betrekking tot de verlenging van de verjaringstermijnen en de andere termijnen om in rechte te treden, alsmede de verlenging van de termijnen van de rechtspleging en de schriftelijke behandeling voor de hoven en rechtbanken, ook van toepassing is op een cassatieberoep in strafzaken dat enkel de burgelijke belangen betreft.
58. Dit korte rechtspraakoverzicht getuigt van een bijzonder jaar. Sinds maart 2020 – bijna een jaar geleden op het ogenblik dat deze tekst werd afgewerkt – verkeren de wereld en België in een noodsituatie, vanzelfsprekend op gezondheidsvlak, maar ook op economisch en juridisch vlak, waarvan niemand de duur heeft voorspeld, en waarvan niemand vandaag een einddatum durft te voorspellen.
59. Deze uitzonderlijke situatie heeft in ons land de inflatie aan wet- en regelgeving die reeds aan de gang was, nog verder versterkt. Het adagium ‘iedereen wordt geacht de wet te kennen’ kan niet meer worden ontweken.
60. In deze onzekere context, biedt de rechtspraak die hierboven besproken werd, de rechtzoekende de zekerheid die zij het meest nodig heeft, zij het op juridisch niveau: de zekerheid dat de grondbeginselen de graadmeter blijven voor nieuwe wettelijke en reglementaire bepalingen, de zekerheid dat hun zaak wordt onderzocht op basis van het recht en niet op basis van beslissingen van interne organisatie van een rechtbank, die aan het verandering onderhevig kunnen zijn en ten slotte de zekerheid van een gedegen en rustig onderzoek van hun zaak, zoals blijkt uit de talrijke conclusies die in de onderzochte zaken werden genomen.
61. Het is de rol van het Hof van Cassatie, wanneer normen veranderen en soms onvoldoende zijn, om bij te dragen aan de rechtsvorming. Het is de taak van het Hof om te zorgen voor een harmonieuze en evenwichtige ontwikkeling van het recht door middel van beslissingen die zowel devooruitgang kunnen bevorderen als richting aan deze ontwikkeling kunnen geven. Het Hof doet dit elke dag, zoals deze kroniek kan getuigen.
Amélie Meulder[14],
Referendaris bij het Hof van Cassatie
[1] Deze definitie is afkomstig van de website www.lalanguefrançaise.com.