Arrest van 17 september 2020 (C.16.0547.F) met conclusie van procureur-generaal A. Henkes, gewezen in voltallige kamer
Hoewel de schuldvordering ontstaan uit arbeidsprestaties de bedrijfsvoorheffing omvat, volgt hieruit niet dat die schuldvordering met betrekking tot de bedrijfsvoorheffing niet kan worden verminderd, aangezien de afhandeling van die schuldvordering bepaald wordt door de hoedanigheid van de houder van die schuldvordering en aangezien de openbare schuldeisers die een algemeen voorrecht genieten, zich niet kunnen beroepen op de regeling voor werknemers die over een schuldvordering ontstaan uit arbeidsprestaties beschikken. (Artt. 49, eerste lid, 49/1, eerste, tweede en vierde lid, WCO; art. 2, 1°, Loonbeschermingswet)
Arrest van 17 september 2020 (C.18.0423.F) met conclusie van procureur-generaal A. Henkes, gewezen in voltallige kamer
De schuldvordering van brutoloon vormt een schuld van de boedel wanneer de arbeidsprestatie tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie werd verricht, aangezien de schuldvordering van loon, dat als tegenprestatie wordt toegekend voor de prestaties die ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst zijn verricht, de bedrijfsvoorheffing bevat (Art. 37 WCO; art. 270, 1°, WIB92).
Het verschil in behandeling tussen de schuldvordering van bedrijfsvoorheffing en de btw-schuldvordering vloeit niet voort uit artikel 37 WCO maar uit de omstandigheid dat de Belgische Staat, in de regel, niet de schuldeiser is van de schuldenaar die tot de gerechtelijke reorganisatie werd toegelaten, maar van zijn medecontractant die de aan de btw onderworpen prestaties heeft geleverd (Art. 37 WCO; artt. 2, eerste lid, 45, § 1, 47, 51, § 1 en 2, 51bis, § 1, Btw-wetboek; art. 6 KB nr. 7 van 29 december).
Arrest van 18 september 2020 (C.18.0353.N) met conclusie van advocaat-generaal E. Herregodts
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het economisch recht”.
Arrest van 14 februari 2020 (C.19.0108.F) met conclusie van advocaat-generaal Ph. De Koster
Een vennootschap wordt na het afsluiten van haar vereffening geacht voort te bestaan om zich te verdedigen tegen zowel de rechtsvorderingen die de schuldeisers hebben ingesteld vóór de afsluiting ervan als die welke zij tijdens de voormelde termijn kunnen instellen tegen die vennootschap in de persoon van haar vereffenaars. De vennootschap kan tegen die rechtsvorderingen haar verweermiddelen aanvoeren (Art. 183, § 1, eerste lid, W.Venn.).
Arrest van 25 juni 2020 (C.18.0144.N) met conclusie van advocaat-generaal E. Herregodts
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Burgerlijk recht – Verbintenissen”.
Arrest van 17 september 2020 (C.18.0294.F en C.18.0611.F) met conclusie van advocaat-generaal Ph. De Koster
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten in het burgerlijk recht”.
Arrest van 25 juni 2020 (C.18.0144.N) met conclusie van advocaat-generaal E. Herregodts
Dit arrest wordt besproken in de categorie “Burgerlijk recht – Verbintenissen”..
Arrest van 24 september 2020 (C.18.0039.F en C.18.0468.F) met conclusie van advocaat-generaal Ph. De Koster
De rechter die kennisneemt van een geschil tussen particulieren en die van een nationale bepaling geen uitlegging kan geven die in overeenstemming is met een Europese richtlijn, kan die bepaling in de regel niet buiten toepassing laten.
Artikel 5, paragraaf 2, a) en b), van de richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij staat de lidstaten toe een beperking op het uitsluitend reproductierecht van de auteursrechten te stellen in de daarin bepaalde gevallen, mits aan de houders van het auteursrecht een billijke compensatie wordt betaald. Hieruit volgt dat die bepaling, die aan die rechthebbenden een recht toekent, tegelijkertijd een verplichting tot de betaling van de billijke compensatie oplegt.
De bepalingen van een richtlijn waarvan de inhoud onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is omschreven, hebben een rechtstreekse werking.
Hoewel het beginsel van de billijke compensatie vaststaat, zijn de lidstaten bevoegd om de eigenlijke inhoud van het aan de houders van het auteursrecht toegekende recht en de essentiële voorwaarden ervan te bepalen, zodat artikel 5, paragraaf 2, a) en b) van de richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, met betrekking tot de vorm, de modaliteiten en het bedrag van de billijke compensatie geen bepaling vormt die voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is omschreven.
Uit de bewoordingen van artikel 5, paragraaf 2, a) en b) van de richtlijn 2001/29/EG blijkt dat de beperkingen op het reproductierecht van de houders van de in artikel 2 bedoelde rechten de betaling van een billijke compensatie aan die rechthebbenden oplegt. Uit die bepalingen volgt daarentegen niet dat ze aan de uitgevers een vergoeding zouden toekennen.