OVERIGE BELANGRIJKE ARRESTEN

Strafprocedure

Algemeen

Bewijs in strafzaken – Beoordelingsvrijheid van de rechter met betrekking tot de bewijslast – Opname van privécommunicatie door een deelnemer zonder medeweten van de andere deelnemer – Gebruik in rechte – Recht op bescherming van het privéleven

Arrest van 29 janvier 2020 (P.19.1003.F) met conclusie van advocaat-generaal D. Vandermeersch

Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie moet artikel 1, lid 1, Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003, de zogenaamde Brussel IIbis-Verordening, aldus worden uitgelegd dat een beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin worden gelast, onder het begrip “burgerlijke zaken” in de zin van die bepaling valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming. Hoewel die Verordening dus geen onderscheid tussen die twee materies maakt wanneer het toepassingsgebied van die Verordening moet worden vastgesteld en, bijgevolg, de internationale bevoegdheid moet worden bepaald van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is, kan hieruit evenwel niet worden afgeleid dat, volgens het recht van de Europese Unie, twee procedures die in die materies gelijktijdig worden gevoerd, onvermijdelijk hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak hebben (Artt. 1 en 19 Verord. (EU) nr. 2201/2003 van 27 november 2003).

Wanneer de eerste beslissing betreffende de huisvesting van een kind wordt uitgesproken in een procedure tussen de moeder en de vader van het kind, die als gevolg van de echtscheiding de uitoefening van het ouderlijk gezag en de huisvesting van het kind tussen hen regelt, en de tweede beslissing tot doel heeft de toestand van gevaar waarin het kind verkeert te verhelpen, hebben die twee beslissingen niet hetzelfde voorwerp (Art. 19 Verord. (EU) nr. 2201/2003 van 27 november 2003).

De maatregelen inzake hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming hebben voorrang op de burgerrechtelijke beschikkingen wanneer de ene niet verenigbaar zijn met de andere.

Wanneer inzake jeugdbescherming de wet geen bijzonder bewijsmiddel voorschrijft, beoordeelt de feitenrechter in feite de bewijswaarde van de gegevens waarop hij zijn beslissing grondt en waarover de partijen vrij tegenspraak hebben kunnen voeren.

De in artikel 8 EVRM bepaalde bescherming van het privéleven strekt zich uit tot de privécommunicatie. Elk gebruik van een zonder medeweten van de andere deelnemers opgenomen privé-communicatie waaraan men zelf deelneemt, kan een inbreuk op de voormelde bepaling zijn. Het staat aan de rechter te beoordelen of dit gebruik is toegestaan en hierover te beslissen op grond van de feitelijke gegevens van de zaak, rekening houdend met de redelijke privacyverwachting die de deelnemers daarvan konden hebben en die onder meer betrekking heeft op de inhoud en de omstandigheden waarin het gesprek plaatsvond. De rechter kan daartoe ook acht slaan op het doel dat met het gebruik van de opname wordt beoogd, alsook op de hoedanigheid van de deelnemers en van de bestemmeling van de opname (Art. 8 EVRM).

Recht op een eerlijk proces – Recht op bijstand van een advocaat – Wet van 22 mei 2017 betreffende het Europees Onderzoeksbevel – Uitvoering in België van een buitenlands EOB – Huiszoeking en beslag – Procedure van het strafrechtelijk kort geding ex artikel 61quater, W.Sv. – Kamer van inbeschuldigingstelling – Tegensprekelijke procedure – Verweer met betrekking tot artikel 6.3. EVRM

Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0342.N) met conclusie van advocaat-generaal A. Winants

Het onmiddellijk cassatieberoep tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling in het kader van de procedure bepaald in artikel 22, § 2, Wet Europees onderzoeksbevel juncto artikel 61quater Wetboek van Strafvordering, is ontvankelijk.

Uit het tegensprekelijk karakter van de door artikel 22, § 2, Wet Europees Onderzoeksbevel en artikel 61quater Wetboek van Strafvordering, geregelde procedure volgt voor de kamer van inbeschuldigingstelling de verplichting om, wanneer voor haar binnen de haar op grond van die bepalingen toegekende beoordelingsbevoegdheid door de betrokken partij een verweer wordt gevoerd nopens de strijdigheid van het verhoor ter gelegenheid van de huiszoeking en het beslag zonder bijstand van een raadsman met artikel 6.3 EVRM, dit verweer te beantwoorden. Het arrest dat bij de beoordeling van de uit artikel 61quater, § 1, Wetboek van Strafvordering voortvloeiende ontvankelijkheidsvoorwaarde dat de verzoeker moet aantonen dat hij door het beslag wordt geschaad, naar dat verhoor verwijst, beantwoordt het bedoelde verweer niet.

Wrakingsverzoek – Verzoek tot uitstel – Onaantastbare beoordeling door de feitenrechter – Vertegenwoordiging door een advocaat – Ontkentenis van proceshandelingen

Arrest van 17 juni 2020 (P.19.1223.N) met conclusie van advocaat-generaal B. De Smet

Het feit dat een wrakingsverzoek ertoe strekt de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter te betwisten, heeft niet tot gevolg dat de rechter verplicht is aan een partij een uitstel toe te staan met het oog op het indienen van een wrakingsverzoek dat die rechter kennelijk niet ontvankelijk of niet gegrond acht (Artt. 2 en 828 Ger.W.).

Aan de voorwaarde van het vinden van de verdachte in België voor de vervolging van een Belg of persoon met hoofdverblijfplaats in het Rijk voor een feit gepleegd in het buitenland, moet voldaan zijn op het moment van het instellen van de strafvordering. Het volstaat dat de verdachte zich na het plegen van het misdrijf en voor of ten laatste op het moment van het instellen van de strafvordering, enige tijd in België heeft opgehouden en er is ontmoet of gevonden (Artt. 7, § 1, en 12, eerste lid, V.T..Sv.).

De verzaking aan het recht van de beklaagde om te verschijnen en zich te verdedigen, als reden die volstaat voor het ongedaan verklaren van het verzet, vereist niet de vaststelling dat de beklaagde zich onvindbaar heeft willen maken voor de rechterlijke autoriteiten door te vluchten of zijn werkelijke verblijfplaats te verhullen (Art. 187, § 6, 1°, W.Sv.).

Het begrip ‘wettige reden van verschoning’ bevat die gevallen die geen overmacht uitmaken en waarin de verzetdoende partij kennis had van de dagvaarding, maar een reden aanvoert waaruit blijkt dat haar afwezigheid niet was ingegeven door de wens afstand te doen van haar recht om te verschijnen en zich te verdedigen, dan wel om zich te onttrekken aan het gerecht. Die afstand of die wil kan niet alleen blijken uit een expliciete beslissing van de verzetdoende partij, maar ook worden afgeleid uit het feit dat die partij zonder redelijke verantwoording niet opdaagt of niet aanwezig blijft op de rechtszitting waarop zij behoorlijk is opgeroepen, terwijl zij voldoende de gevolgen van die beslissing kon inschatten (Art. 187, § 6, 1°, W.Sv.).

De rechter kan het verzet ongedaan verklaren van een partij die tijdens de behandeling van haar zaak de rechtszitting heeft verlaten en dus heeft geweigerd haar verdediging te voeren wegens de verwerping van haar verzoek tot uitstel. Daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het enkele feit dat dit verzoek bedoeld was om die partij in staat te stellen een wrakingsverzoek in te dienen, ook al strekt een dergelijk verzoek in principe tot de vrijwaring van het recht op een eerlijk proces en het recht op de behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (Art. 187, § 6, 1°, W.Sv.).

Uit artikel 440, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek volgt dat een advocaat voor alle proceshandelingen die hij stelt in een zaak waarin hij zijn cliënt voor de strafrechter vertegenwoordigt, wordt geacht op te treden binnen de perken van het mandaat dat die cliënt hem heeft verleend. Dat vermoeden kan niet worden weerlegd.

De artikelen 848 tot 850 Gerechtelijk Wetboek die de ontkentenis van proceshandelingen regelen, zijn niet van toepassing op zaken die worden behandeld volgens de rechtspleging georganiseerd door het Wetboek van Strafvordering (Artt. 848, 849 en 850 Ger.W.).

Strafvordering en burgerlijke rechtvordering

Verruimde minnelijke schikking – Betaling verricht onder de ontbindende voorwaarde van terugbetaling in geval van niet-bekrachtiging – Weerslag op het verval van de strafvordering

Arrest van 9 september 2020 (P.20.0358.F)

Krachtens artikel 420, tweede lid, 1°, Wetboek van Strafvordering kan onmiddellijk cassatieberoep worden ingesteld tegen de beslissingen inzake bevoegdheid. Zijn met name beslissingen inzake bevoegdheid, de arresten en vonnissen die uitspraak doen over een door de partijen opgeworpen geschil betreffende de bevoegdheid van de rechter om kennis te nemen van een voor hem gebrachte vordering. Wanneer er voor de kamer van inbeschuldigingstelling een debat plaatsvindt over de bevoegdheid van die kamer om uitspraak te doen over een door het openbaar ministerie ingediend verzoek tot bekrachtiging van een verruimde minnelijke schikking, is het arrest dat beslist dat de appelrechters daartoe niet bevoegd zijn, een beslissing inzake bevoegdheid en is het, derhalve, vatbaar voor het onmiddellijk cassatieberoep bedoeld in voormeld artikel 420, tweede lid, 1° (Artt. 216bis, § 2, en 420, tweede lid, 1°, W.Sv.; art. 8 Ger.W.).

Uit artikel 216bis, § 2, achtste lid, Wetboek van Strafvordering volgt dat de kamer van inbeschuldigingstelling niet bevoegd is om tot het proportionaliteitsonderzoek van de voorgestelde minnelijke schikking in strafzaken over te gaan indien het hoger beroep waarvan ze kennisneemt, haar dat niet opdraagt. Het hoger beroep waarmee de inverdenkinggestelde noch een nietigheid van het vooronderzoek, noch een onregelmatigheid in de beschikking tot verwijzing, noch een grond van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering aanvoert, en dat bijgevolg niet ontvankelijk is, verleent de kamer van inbeschuldigingstelling niet de bevoegdheid om de bezwaren te beoordelen en derhalve evenmin om tot het daaraan verbonden proportionaliteitsonderzoek over te gaan. De toekenning van die bevoegdheden kan niet voortvloeien uit de enkele omstandigheid dat een partij, ook al is deze het openbaar ministerie, de uitoefening ervan heeft gevorderd (Artt. 135, § 2, en 216bis, § 2, W.Sv.).

Krachtens artikel 216bis, § 2, elfde lid, Wetboek van Strafvordering, vervalt de tegen de dader uitgeoefende strafvordering indien hij, na bekrachtiging door de bevoegde rechter van de door het openbaar ministerie voorgestelde minnelijke schikking, deze heeft aanvaard en in acht heeft genomen. Hieruit volgt dat de betaling, verricht onder de ontbindende voorwaarde van terugbetaling in geval van niet-bekrachtiging, geen grond van verval van de strafvordering vormt (Art. 216bis, § 2, W.Sv.).

Geestesziekte van de beklaagde – Ontvankelijkheid van de vervolging – Voorwaarden

Cass. 23 september 2020 (P.20.0402.F) met conclusie van advocaat-generaal M. Nolet de Brauwere

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten inzake strafprocedure”.

Onderzoek in strafzaken

Zwijgrecht – Recht niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling – Dwangbevel van de onderzoeksrechter tot het meedelen van de de toegangscode van een GSM

Arrest van 4 februari 2020 (P.19.1086.N) met conclusie van advocaat-generaal B. De Smet

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arrresten inzake strafprocedure”.

Vrijheidsbeneming

Europees aanhoudingsbevel – Tenuitvoerlegging gevraagd door België – Overlevering uitgesteld – Verzoek tot invrijheidstelling – Wettigheidstoezicht

Arrest van 10 juni 2020 (P.20.0543.F) met conclusie van advocaat-generaal D. Vandermeersch

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten inzake strafprocedure”.

Europees aanhoudingsbevel – Tenuitvoerlegging – Weigeringsgrond artikel 4, 4°, Wet Europees Aanhoudingsbevel – Cumulatieve voorwaarden – Bepaling die de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische gerechten uitbreidt – Werking in de tijd – Weigeringsgrond artikel 4, 5° Wet Europees Aanhoudingsbevel – Vermoeden van eerbiediging van de fundamentele rechten door de uitvaardigende lidstaat – Controle door het Hof

Arrest van 17 november 2020 (P.20.1127.N)

De voorwaarden vervat in artikel 4, 4°, Wet Europees Aanhoudingsbevel, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd in geval de strafvordering is verjaard en de Belgische gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van de feiten, zijn cumulatief, zodat in geval van territoriale of extraterritoriale onbevoegdheid van de Belgische gerechten de verjaring van de strafvordering niet meer moet worden gecontroleerd. De beoordeling van de voormelde bevoegdheid heeft betrekking op de vervolgbaarheid in België van de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen en het gegeven dat de Wet Europees Aanhoudingsbevel een wet op de rechtspleging betreft en geen strafwet bedoeld in artikel 2 Strafwetboek, is bij die beoordeling niet bepalend.

Krachtens artikel 7.1 EVRM en artikel 2, eerste lid, Strafwetboek, is vereist dat er, op het ogenblik dat de verdachte de handeling heeft gesteld die aanleiding geeft tot vervolging en berechting, een wettelijke bepaling bestond die die handeling strafbaar stelde. De wettelijke bepaling van artikel 6,1°ter, Voorafgaande Titel Wetboek van Strafvordering heeft geen nieuwe strafbare feiten in het leven geroepen, maar heeft door de toevoeging van een nieuwe wettelijke grondslag voor vervolging en dus bestraffing in België de extraterritoriale bevoegdheid van de Belgische gerechten uitgebreid en dient aldus als een regel van materieel strafrecht te worden aangemerkt. Uit het voorgaande volgt dat de strafwet die de bestraffing in België uitbreidt tot feiten gepleegd buiten het Belgisch grondgebied, niet van toepassing is op feiten gepleegd vóór de inwerkingtreding ervan. Een verdachte kan zich niet beroepen op een retroactieve toepassing van een dergelijke bepaling als mildere strafwet teneinde de toepassing van een instrument van internationale rechtshulp te vermijden.

Uit de overweging (10) van de preambule van het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel blijkt dat de regeling inzake het Europees Aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten en dit houdt een vermoeden in van eerbiediging door de uitvaardigende lidstaat van de fundamentele rechten bedoeld in artikel 4, 5°, Wet Europees Aanhoudingsbevel. De rechter oordeelt onaantastbaar of de aangevoerde omstandige gegevens die wijzen op een kennelijk gevaar voor de fundamentele rechten van de betrokkene afdoende zijn om het voormelde vermoeden te weerleggen. Het Hof gaat enkel na of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleidt die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden aangenomen.

Onderzoeksgerechten

Verzoek tot bekrachtiging van een verruimde minnelijke schikking ingediend door het openbaar ministerie – Beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling dat ze daartoe niet bevoegd is – Ontvankelijkheid van een onmiddellijk cassatieberoep – Bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling om tot het proportionaliteitsonderzoek van de voorgestelde minnelijke schikking over te gaan

Arrest van 9 september 2020 (P.20.0358.F)

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Strafvordering en burgerlijke rechtsvordering”.

Vonnisgerechten

Internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is – Toepassingsgebied van de Verordening Brussel IIbis - Minderjarige in gevaar – Huisvestingsmaatregel buiten het familiaal leefmilieu – Procedures met hetzelfde voorwerp – Voorrang van burgerlijke maatregelen

Arrest van 29 januari 2020 (P.19.1003.F) met conclusie van advocaat-generaal D. Vandermeersch

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.

Recht van verdediging – Recht op een eerlijk proces – Recht op persoonlijke deelname aan het strafproces – Recht op overleg met een advocaat – Europees aanhoudingsbevel – Vrijheid onder voorwaarden van beklaagde in het buitenland – Geen instemming met overlevering naar België – Verzoek van beklaagde om persoonlijk aan het proces deel te nemen – Onmogelijkheid te verschijnen – Verzoek om uitstel – Afwijzing van het verzoek – Beoordeling van de vonnisrechter

Arrest van 7 april 2020 (P.20.0231.N) met conclusie van advocaat-generaal B. de Smet

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Richtinggevende arresten inzake strafprocedure”.

Bevoegdheid – Veroordeling met uitstel en opschorting van de veroordeling –Toezicht op probatieuitstel – Nieuwe verblijfplaats van de veroordeelde in het buitenland – Herroeping van het probatieuitstel

Cass. 19 mei 2020 (P.20.0116.N)

Uit de samenhang van de artikelen 10, negende lid, en 14, § 2, tweede lid, Probatiewet en de algemene economie van het probatietoezicht en van de herroepingsregeling volgt dat het onmogelijk de bedoeling van de wetgever kan geweest zijn dat het louter vestigen door een veroordeelde tijdens de proeftijd van zijn verblijfplaats buiten het Rijk tot gevolg heeft dat geen enkele Belgische rechter nog bevoegd is om kennis te nemen van een herroepingsvordering. Er moet integendeel worden aangenomen dat in een dergelijk gevat de rechtbank van eerste aanleg van de verblijfplaats van de veroordeelde op het ogenblik van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis of arrest dat het probatie-uitstel heeft verleend, bevoegd is om kennis te nemen van de herroepingsvordering (Artt. 10, negende lid, en 14, § 2, tweede lid, Probatiewet).

Bevoegdheid – Feit gepleegd in het buitenland – Aantreffen van de beklaagde in België – Moment van het instellen van de strafvordering

Arrest van 17 juni 2020 (P.19.1223.N) met conclusie van advocaat-generaal B. De Smet

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.

Rechtsmiddelen

Cassatieberoep – Ontvankelijkheid van het onmiddellijk cassatieberoep tegen de uithandengeving door de jeugdgerechten – Termijnen voor cassatieberoep en betekening – Geen eindbeslissing, toch onmiddellijk vatbaar voor cassatieberoep

Arrest van 12 februari 2020 (P.19.0644.F) met conclusie van advocaat-generaal M. Nolet de Brauwere.

Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest nr. 161/2019 van 24 oktober 2019 voor recht gezegd: “Artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 20 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, schendt de artikelen 10 en 11 Grondwet in zoverre het niet in de mogelijkheid voorziet om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen een beslissing tot uithandengeving.” In datzelfde arrest besliste het Grondwettelijk Hof dat de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen om, in afwachting van een optreden van de wetgever, de in het geding zijnde bepaling te kunnen toepassen met inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Hieruit volgt dat artikel 420 Wetboek van Strafvordering geen belemmering meer vormt voor het onmiddellijk cassatieberoep tegen een beslissing tot uithandengeving op grond van artikel 57bis Jeugdbeschermingswet of van artikel 125 decreet (Franse Gemeenschap) van 18 januari 2018 houdende het wetboek van preventie, hulpverlening aan de jeugd en jeugdbescherming (impliciete oplossing) (Art. 420 W.Sv.; art. 57bis Jeugdbeschermingswet; art. 125 Decr. Fr. 18 januari 2018).

Overeenkomstig artikel 2 Strafwetboek kan geen misdrijf worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd, en wordt de minst zware straf toegepast indien de ten tijde van het vonnis bepaalde straf verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald. Onder vigeur van artikel 57bis, § 1, eerste lid, Jeugdbeschermingswet kon de jeugdrechtbank de zaak uit handen geven indien ze een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding niet geschikt achtte of indien de minderjarige ervan werd verdacht een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad te hebben gepleegd en dat, tenzij het ging om een in de tweede streep van die bepaling bedoeld misdrijf, terwijl de betrokkene reeds eerder het voorwerp was geweest van een of meerdere van de in artikel 37, § 2, § 2bis of § 2ter Jeugdbeschermingswet bedoelde maatregelen of van een herstelrechtelijk aanbod als bedoeld in de artikelen 37bis tot 37quinquies. Overeenkomstig artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018, is de uithandengeving thans enkel nog toegestaan wanneer het aan de jongere ten laste gelegde misdrijf bestaat in een als aanranding van de lichamelijke of psychische integriteit omschreven feit dat, ingeval het zou zijn gepleegd door een meerderjarige, in de zin van het Strafwetboek of de bijzondere wetten, een correctionele hoofdgevangenisstraf van vijf jaar of een zwaardere straf tot gevolg zou kunnen hebben. Aangezien artikel 125 decreet 18 januari 2018 aldus op de uithandengeving van de zaak door de jeugdgerechten striktere voorwaarden stelt dan de Jeugdbeschermingswet, is dat artikel een minder strenge bepaling (Art. 2 Sw.; art. 57bis Jeugdbeschermingswet; art. 125 Decr. Fr. 18 januari 2018).

Noch de artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR noch enige andere bepaling verbieden de bij de voormelde verdragen aangesloten Staten te bepalen dat de jeugdrechtbanken vanaf een minimumleeftijd waaronder minderjarigen niet onder de bevoegdheid van de gemeenrechtelijke rechtbanken kunnen vallen, onder de bij wet gestelde voorwaarden, en met name wanneer ze een beschermingsmaatregel niet geschikt achten, de zaak uit handen kunnen geven en de zaak naar het openbaar ministerie kunnen verwijzen met het oog op vervolging voor de bevoegde strafgerechten (Artt. 37 en 40 Kinderrechtenverdrag; art. 14 IVBPR; art. 57bis Jeugdbeschermingswet; art. 125 Decr. Fr. 18 januari 2018).

Cassatieberoep – Termijnen – Duur, begin en einde – Neerlegging van de betekeningsexploten – Overschrijding van de termijn – Fout of nalatigheid van de gerechtsdeurwaarder – Overmacht – Recht op een eerlijk proces – Toegang tot de rechter

Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0104.N)

De fouten of nalatigheden van de lasthebber verbinden de lastgever wanneer zij binnen de perken van de lastgeving zijn begaan en kunnen op zichzelf voor de lastgever geen vreemde oorzaak, toeval of overmacht opleveren. Het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 6.1 EVRM en het monopolie dat artikel 519, § 1, Gerechtelijk Wetboek aan de gerechtsdeurwaarders toekent, alsook de beperkingen die, wat de keuze van de instrumenterende deurwaarder betreft, voortvloeien uit de regels inzake territoriale bevoegdheid die in artikel 516 van datzelfde wetboek zijn bepaald, houden in dat de fout of de nalatigheid van die ministeriële ambtenaar als overmacht kan worden beschouwd, waardoor de wettelijke termijn om cassatieberoep in te stellen, kan worden verlengd met de tijdsduur waarin het voor de eiser volstrekt onmogelijk was om dit beroep in te stellen, maar dit is niet het geval wanneer de gerechtsdeurwaarder de hem toerekenbare fout niet heeft begaan in het kader van het monopolie dat artikel 519, § 1, Gerechtelijk Wetboek aan deze ministeriële ambtenaar toekent, maar in de uitvoering van een handeling die hij overeenkomstig artikel 519, § 2, Gerechtelijk Wetboek op verzoek van een partij kan verrichten.

Cassatieberoep – Ontvankelijkheid – Procedure van het strafrechtelijk kort geding ex artikel 22, § 2, Wet Europees onderzoeksbevel juncto artikel 61quater, W.Sv. – Arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling

Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0342.N) met conclusie van advocaat-generaal A. Winants

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”

Vreemdelingen – Artikel 71 Vreemdelingenwet – Beroep bij de rechterlijke macht – Onderzoeksgerechten – Territoriale bevoegdheid van de raadkamer – Verblijfplaats – Plaats waar de vreemdeling wordt aangetroffen – Tegenstrijdige beslissingen van onderzoeksgerechten – Geschil van rechtsmacht – Regeling van rechtsgebied

Arrest van 12 mei 2020 (P.20.0471.N)

Volgens artikel 71, eerste lid, Vreemdelingenwet kan de vreemdeling die het voorwerp is van een maatregel van vrijheidsberoving, genomen met toepassing van artikel 7 Vreemdelingenwet, tegen die maatregel beroep instellen door een verzoekschrift in te dienen bij de raadkamer van de correctionele rechtbank van zijn verblijfplaats in het Rijk of van de plaats waar hij werd aangetroffen. Onder verblijfplaats in de zin van artikel 71, eerste lid, Vreemdelingenwet wordt verstaan de plaats waar de vreemdeling effectief woont op het ogenblik waarop de bestuurlijke maatregel van vrijheidsberoving wordt genomen en niet de plaats van de instelling waar hij als gevolg van die beslissing wordt vastgehouden, terwijl onder plaats waar de vreemdeling werd aangetroffen in de zin van artikel 71, eerste lid, Vreemdelingen-wet, moet worden begrepen de plaats waar de vreemdeling tegen wie een maatregel van bestuurlijke vrijheidsberoving wordt genomen, is onderschept maar dat is niet de plaats waar de vreemdeling na een oproeping door de dienst Vreemdelingenzaken is naar toe gegaan, of de plaats waar hij zich bevindt op het ogenblik van de beslissing van bestuurlijke vrijheidsberoving, of de plaats van de instelling waar de vreemdeling als gevolg van de beslissing tot bestuurlijke vrijheidsberoving wordt vastgehouden. Indien evenwel een vreemdeling op het ogenblik waarop de beslissing tot bestuurlijke vrijheidsberoving wordt genomen, is opgesloten in een gevangenis krachtens een voorlopige hechtenis-beslissing of ter uitvoering van een straf, dan is die gevangenis een plaats waar hij wordt aangetroffen en desgevallend zijn verblijfplaats heeft.

Wanneer er tegenstrijdigheid bestaat met betrekking tot de territoriale bevoegdheid tussen een beschikking van een raadkamer waartegen geen rechtsmiddel is aangewend en een arrest van een kamer van inbeschuldigingstelling dat door de verwerping van het cassatieberoep definitief wordt, volgt daaruit dat er een geschil van rechtsmacht ontstaat dat de rechtsgang belemmert. Het Hof dat een cassatieberoep verwerpt, heeft alsdan de stand van de rechtspleging in overweging kunnen nemen en is bevoegd om het rechtsgebied te regelen.

Hoger beroep door het openbaar ministerie bij het appelgerecht – Vorm – Termijn – Nietige betekening aan de beklaagde – Artikel 861 Ger.W. – Toepasselijkheid in strafzaken – Artikelen 40 en 47bis Ger.W. – Recht van verdediging – Beoordeling – Verzet – Kosten veroorzaakt door het verzet – Artikel 187, § 10, W.Sv.

Arrest van 2 juni 2020 (P.19.0985.N)

Artikel 205 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het openbaar ministerie bij het appelgerecht op straffe van verval binnen veertig dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het vonnis zijn beroep moet betekenen aan de beklaagde. Die bepaling bevat enkel een vervaltermijn voorgeschreven op straffe van niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep voor het instellen van het hoger beroep, maar geen voorschriften voor de betekening van de akte van hoger beroep.

In strafzaken wordt de betekening van de dagvaarding geregeld door de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre de toepassing ervan verenigbaar is met de wetsbepalingen en de rechtsbeginselen van de strafvordering. De toepassing van artikel 861 Gerechtelijk Wetboek op de wijze van betekening van een dagvaarding in strafzaken is onverenigbaar met de rechtsbeginselen van de strafvordering.

De betekening van een dagvaarding in strafzaken in strijd met de bepalingen van artikel 40 Gerechtelijk Wetboek leidt tot de nietigheid van de betekening indien deze onregelmatigheid het recht van verdediging van de beklaagde miskent. Of er een miskenning is van het recht van verdediging moet worden beoordeeld op basis van het strafproces in zijn geheel. Een eventuele miskenning van dit recht tijdens de procedure bij verstek kan worden geremedieerd door de behandeling van de zaak op verzet waarbij de beklaagde alle processuele grieven kan laten gelden.

De in artikel 38, § 6, eerste lid, Wegverkeerswet, bepaalde herhaling betreft een persoonlijke omstandigheid die eigen is aan de dader van het verkeersmisdrijf en die een invloed heeft op de straf. Bijgevolg is deze herhaling begrepen in de grief als bedoeld in artikel 204 Wetboek van Strafvordering, die betrekking heeft op de strafmaat, ook al leidt het aannemen ervan tot het bevelen van een beveiligingsmaatregel.

Uit de bepaling van artikel 187, § 10, Wetboek van Strafvordering, volgt dat de rechter de door het verzet veroorzaakte kosten, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van betekening van het vonnis, niet ten laste van de verzetdoende partij kan laten, tenzij hij vaststelt dat het verstek aan hem te wijten is.

Verzet – Ongedaan verzet – Kennis van de dagvaarding – Wettige reden van verschoning – Recht te verschijnen – Recht zich te verdedigen – Afstand – Beoordeling – Onttrekking aan het gerecht – Afwezigheid op de terechtzitting – Behoorlijke oproeping – Wrakingsverzoek – Verzoek tot uitstel – Verlaten van de rechtszitting – Gevolgen

Arrest van 17 juni 2020 (P.19.1223.N) met conclusie van advocaat-generaal B. De Smet

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.

Herziening – Verzet in de buitengewone termijn – Veroordeling in staat van herhaling – Staat van herhaling onbestaand bevonden na de veroordeling – Voorwaarden voor aanvraag tot herziening

Arrest van 13 oktober 2020 (P.20.0744.N) met conclusie van advocaat-generaal A. Winants

Wanneer een veroordeling de staat van herhaling vaststelt op grond van een rechterlijke beslissing waarvan pas na de veroordeling is gebleken dat ze voor niet bestaande moet worden gehouden, kan dit aanleiding geven tot een aanvraag tot herziening. Hiervoor is vereist dat de veroordeelde het bestaan van het gegeven op grond waarvan de eerdere beslissing is vervallen, niet heeft kunnen aantonen ten tijde van het geding en dat hierdoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot de toepassing van een minder strenge strafwet.

Uit de enkele omstandigheid dat de rechterlijke beslissing op grond waarvan de staat van herhaling werd vastgesteld ingevolge het ertegen aangetekende verzet in de buitengewone verzetstermijn pas is vervallen nadat de veroordeling die de staat van herhaling heeft vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan, kan niet worden afgeleid dat de verzoeker tot herziening dit ten tijde van het geding niet heeft kunnen aantonen en zulks is met name het geval wanneer de beklaagde de gelegenheid had om voor de rechter aan te voeren dat hij nog verzet in de buitengewone termijn kan aantekenen tegen de rechterlijke beslissing op grond waarvan hij in staat van herhaling wordt geacht. De buitengewone aard van het rechtsmiddel van de herziening en de principiële mogelijkheid om tegen een verstekbeslissing verzet aan te tekenen binnen de buitengewone termijn van verzet bij toepassing van artikel 187, § 1, tweede lid, Wetboek van Strafvordering, laten niet toe dat de veroordeelde een herziening aanvraagt van een beslissing waartegen nog verzet openstaat in de buitengewone termijn van verzet, noch dat hij een herziening aanvraagt op grond van een gegeven dat hij bij een verzet in de buitengewone termijn had kunnen voorleggen aan de rechter op verzet.

Cassatieberoep – Verzoek tot bekrachtiging van een verruimde minnelijke schikking ingediend door het openbaar ministerie – Beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling dat ze daartoe niet is bevoegd – Ontvankelijkheid van een onmiddellijk cassatieberoep tegen deze beslissing

Arrest van 9 september 2020 (P.20.0358.F)

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Strafvordering en burgerlijke rechtsvordering”.

Principaal hoger beroep – Vorm – Termijn – Hoger beroep ingesteld in de gevangenis – Geen bijstand van een advocaat voor of tijdens het hoger beroep –Geen informatie over het tijdig indienen van een grievenschrift – Verval van het recht op hoger beroep – Artikel 6.1 EVRM

Arrest van 20 oktober 2020 (P.19.1255.N)

Uit het recht van toegang tot de rechter, gewaarborgd door art. 6 EVRM, met inbegrip van het daaruit afgeleide recht van de toegankelijkheid en de daadwerkelijkheid van een rechtsmiddel, volgt dat het appelgerecht het verval van het hoger beroep wegens het niet tijdig indienen van een grievenschrift alleen mag toepassen als het redelijkerwijze kan aannemen dat een gedetineerde beklaagde, die zelf hoger beroep heeft ingesteld door het afleggen van een verklaring aan de gevangenisdirecteur of zijn afgevaardigde, op de hoogte was of kon zijn van de verplichting inzake het grievenschrift (Art. 6.1 EVRM; artt. 203 en 204 W.Sv.; Wet van 25 juli 1893).

Indien niet blijkt dat de beklaagde door de directeur van de gevangenis of zijn afgevaardigde of op enige andere wijze was ingelicht over de verplichting tijdig een grievenschrift in te dienen en niet blijkt dat de beklaagde tijdens de procedure die heeft geleid tot de verstekbeslissing waartegen hij hoger beroep wil instellen of bij het instellen van dit rechtsmiddel werd bijgestaan door een raadsman en er dus redelijkerwijze kan aangenomen worden dat die raadsman hem ter zake heeft voorgelicht, kan het appelgerecht het hoger beroep van die beklaagde niet vervallen verklaren wegens het niet tijdig indienen van een grievenschrift.

Andere uitspraken in strafprocedure

Jeugdbescherming – Minderjarige in gevaar – Huisvestingsmaatregel buiten het familiaal leefmilieu – Internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is – Voorrang van burgerlijke maatregelen

Arrest van 29 januari 2020 (P.19.1003.F) met conclusie van advocaat-generaal D. Vandermeersch

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Strafprocedure – Algemeen”.

Jeugdbescherming – Uithandengeving door de jeugdgerechten – Franse Gemeenschap – Artikel 57bis Jeugdbeschermingswet en artikel 125, § 1, tweede lid, 2°, decreet 18 januari 2018 – Werking in de tijd – Gevolg van minder strenge bepaling – Verenigbaarheid met artikelen 40 Kinderrechtenverdrag en 14 IVBPR

Arrest van 12 februari 2020 (P.19.0692.F) met conclusie van advocaat-generaal M. Nolet de Brauwere

Dit arrest wordt besproken in de categorie “Straprocedure – Rechtsmiddelen”.